In Perspectief 1: de Kunstuitleen, nieuwe kansen voor oude idealen
In de serie In Perspectief kijkt Erik terug en vooruit naar ontwikkelingen in cultuurbeleid en -praktijk. In dit deel de kunstuitleen.
Artikelen in deze serie verschenen in de digitale cultuurpers en zijn ook daar te vinden:In Perspectief #1: Kunstuitleen, nieuwe kansen voor oude idealen - CULTUURPERS
Kunstuitleen, nieuwe kansen voor oude idealen
In het mooie, maar overvolle kantoor van de directeur van Kunstuitleen SBK Amsterdam, aan de Nieuwezijds Voorburgwal, stonden tegen de wand overal schilderijen, etsen, gouaches, foto’s. En ook keramiek. Aan de vergadertafel het voltallige bestuur van de Federatie Kunst Uitleen (FKU) met wie ik als beoogd extern voorzitter kennis kwam maken. Ik liep, enthousiast iedereen de hand schuddend, om de tafel. ‘Krak’, zei het keramieken kunstwerk onder mijn voeten. Een treurig incident dat het voorzitterschap toch niet in de weg bleek te staan.
De kunstuitleen was op dat moment (1985) al volwassen, professioneel. Het was kunstenaar Pieter Kooistra die kort na de oorlog op het idee kwam om zijn kunst tegen een geringe vergoeding uit te lenen. Op zijn bakfiets doorkruiste hij Amsterdam om zijn werken bij klanten af te leveren of op te halen. Het bleek een succesformule. De stichting SBK kwam hieruit voort en kreeg navolging in veel steden. In de tijd van Openbaar Kunstbezit [1]werd de uitleen gewaardeerd, niet alleen als een goede aanvullende inkomensbron van kunstenaars, maar ook als een middel om veel ‘gewone’ mensen met kunst in aan aanraking te brengen. Het systeem voorziet niet alleen in lenen, maar laat de klant ook sparen voor een tegoed waaruit hij een werk naar keuze kan aankopen. Raak je aan een werk gehecht, dan kun je er dus voor sparen, maar ook kun je met je spaartegoed een ander werk kopen. Ik kijk nog met plezier naar het werk– nu bij mijn dochter aan de muur- dat we met ons tegoed bij de Haagse Artotheek kochten.
Commerciëlen en ideologen
Het model van de SBK ondervond een aantal jaren concurrentie van de toenmalige artotheken. Deze leenden werk uit van de gemeentelijke collecties in het kader van de Beeldende Kunstenaarsregeling BKR. Het betrof gemeentelijk eigendom; het kon daarom uitsluitend worden geleend, niet gekocht. Een tijd lang was er een tamelijk dogmatische vijandigheid tussen beide organisaties: de Federatie Kunst Uitleen (de “commerciëlen”) en de Vereniging Overleg van Artotheken, (de “ideologen”). Ik heb na enkele jaren de kans gekregen beide koepelorganisaties te fuseren tot een nieuwe Federatie Kunst Uitleen. Na het opheffen van de beeldende kunstregeling kwamen uiteraard ook de artotheken op een nieuw spoor en vielen de verschillen geleidelijk weg. Veel van het BKR werk kwam in de circa zestig lokale uitlenen terecht. [2] De naam kunstuitleen en artotheek zijn nu min of meer synoniem.
De kunstuitleen had een tijd lang de wind vanuit politiek en beleid stevig mee. Minister d’Ancona bijvoorbeeld bezocht het congres van de FKU (1989), zij was enthousiast over het fenomeen, met name vanwege de kansen op cultuurparticipatie, en zij besloot een landelijk bureau te financieren dat promotie en samenwerking zou bevorderen[3]. De kunstuitleen floreerde, niet alleen met individuele leners, maar ook met bedrijven, ziekenhuizen en scholen als klant. Ze toonde zich in verschillende gedaanten: het oorspronkelijke model van de SBK, als gemeentelijk centrum voor beeldende kunst CBK en soms ook als onderdeel van een museum. Nog steeds kunnen liefhebbers kunstwerken lenen bij het Bonnefantenmuseum in Maastricht en Museum Kranenburgh te Bergen NH. Een mooie ‘outreaching’ en maatschappelijke functie voor een museum.
Beleidsinstrument of winkel
Waardoor viel de populariteit weer zo snel weg? De politieke belangstelling voor de kunstuitleen als beleidsinstrument bevroor in de tijd van terugtredende overheden, takendiscussies, privatisering, ‘zelf je broek ophouden’. Met uitzondering van een aantal CBK’s en van genoemde musea werden de meeste kunstuitlenen overgelaten aan hun eigen verdienvermogen. Als er wel nog sprake was van nieuwe impulsen voor beeldende kunstbeleid, dan meestal niet om via de kunstuitleen beeldende kunst te populariseren of inkomens van kunstenaars te stimuleren. Veel gemeenten trokken zich terug. Ik heb een foto waarop ik Hans van Mierlo, D66-coryfee, de eerste Kunstuitleen-tegoedbon mag aanbieden, maar ook de landelijke politiek verloor dus snel de aandacht
Feit is dat de kunstuitleen in de praktijk ongesubsidieerd kan bestaan. Er zijn diverse kleine, particuliere uitlenen opgezet en ook sommige kunstenaars hebben hun eigen uitleensysteem. Bij een goede bedrijfsvoering, een professionele klantenwerving, en een zo zakelijk mogelijke opstelling tegenover de beeldende kunstenaars kom je, zeker in een stedelijke omgeving, een heel eind. Ook de combinatie met een goed lopende eigen galeriefunctie kan daarbij helpen. En net als de betere boekhandelaar of uitgever zal de betere kunstuitleen – zij het niet zonder moeite, kunst en vliegwerk - de perfecte balans zoeken tussen gezonde bedrijfsvoering, de hoogst mogelijke kwaliteit en klantgerichtheid. Het vraagt echter veel: de aankoop en inleen van kunstwerken, het beheer en aantrekkelijk houden van de collectie, het beheer van spaartegoeden, klanten die tijd vragen voor voorlichting en hulp, transporten regelen, tentoonstellingen maken, promotie verzorgen.
Uitzoeken en verheffen
Dat de kunstuitleen als beleidsinstrument lijkt te zijn weggevallen vind ik jammer. Ik zou hem graag stevig terugzien. Daar heb ik tenminste vier redenen voor.
De eerste is misschien vooral uit beleidsfilosofie voort, maar toch. Het cultuurbeleid kent vaak een te strikt onderscheid tussen de wereld van het gesubsidieerde en de commerciële cultuur. Er is immers altijd de angst dat subsidie verdwijnt als winst voor een ondernemer. Ik vind het de moeite waard te blijven onderzoeken hoe je de kanalen kunt bevorderen waarlangs cultuur van zo hoog mogelijke kwaliteit bij zoveel mogelijk mensen komt. Daarbij moet iedereen die in de keten werkt binnen de redelijke marges voor zijn werk worden beloond; over- noch ondergewaardeerd. Dat iets commercieel, althans niet structureel gesubsidieerd is hoeft niet op voorhand en per definitie overheidsbijdragen uit te sluiten, zeker als die heel direct de makers en de cultuurconsument ten goede komen.
Een tweede motief voor het bevorderen van de kunstuitleen zit in de (klassieke) idealen van kunstbeleid: van het “verheffen van het volk” in de sociaaldemocratische traditie tot “inclusiviteit” als het meest actuele beleidstrefwoord. Ook educatie, leren omgaan met beeldende kunst, speelt hier een rol. Leren kijken. Leren wat de tijd doet als je langer met een kunstwerk omgaat. Begrip krijgen voor techniek, motief, perspectief, gedachten van de kunstenaar. Ook het proces van kijken, (af)keuren, kiezen is super leerzaam: je leert veel over kunst en minstens zoveel over jezelf.
Schoonheid en inkomen
En derde motief is simpelweg: het verfraaien van onze omgeving. Zoveel ziekenhuiskamers, wachtruimtes, schoollokalen, overheidsgebouwen tonen kraak noch smaak. Positiever geformuleerd: hoeveel fijner is het om ergens te wachten waar het oog wordt gestreeld of tenminste geraakt. De Nederlandse Spoorwegen hebben hier in hun treinen lang een voortrekkersrol vervuld, oorspronkelijk samen met Openbaar Kunstbezit en later ook nog samen met de Federatie Kunstuitleen.
En ik zie zoveel mooie grote textielwerken, mediakunst presentaties of sculpturen die bij wijze van spreken staan te trappelen van ongeduld om de hal van een publieke dienst op te luisteren. Juist een leensysteem kan het gemakkelijker maken om iets te durven ophangen of neerzetten: je kunt altijd weer wisselen als de kunst tegenvalt of onverhoopt gaat vervelen.
Ten vierde is er de bijdrage aan inkomens van beeldende kunstenaars. De totale omzet zou fors kunnen groeien, maar ook de feitelijke vergoeding per kunstenaar moet omhoog kunnen. Reken maar eens uit wat het de kunstenaar kwijt is aan tijd en materiaal vóór het werk tot stand kwam en aan tijd en vervoer voordat het bij de kunstuitleen is dan is ‘fair pay’ lang niet altijd in zicht. Ook auteursrechtelijk valt er nog wel iets te doen.
De kunstuitleen bevorderen zou een goed antwoord kunnen zijn op de wens in de Tweede Kamer om het aanschaffen van kunst aantrekkelijker te maken (in juni 2021 is een motie[4] van Paternotte (D66) en El Yassini (VVD) in de Kamer aangenomen). In haar “Hoofdlijnenbrief” van mei 2022[5], zegt staatssecretaris Uslu de positie van makers te willen versterken. Ook dat is een handvat om beeldende kunstenaars de helpende hand te bieden.
De bakfiets is terug
Bevorder de kwaliteit en diversiteit in het aanbod. Wil de consument ook echt iets te kiezen hebben – en kunst kiezen is een uiterst persoonlijk proces – dan is er een groot, divers en ook regelmatig ververst aanbod nodig. Bestaande kunstuitlenen voelen een grote behoefte aan het vernieuwen en uitbreiden van hun bestand. Voor kunstenaars is het aantrekkelijker als zij ten behoeve van dit depot aankopen kunnen doen dan dat zij het werk lenen.
Ik zie al met al goede kansen om de betekenis van de beeldende kunst in openbare gebouwen en kantoren, de liefde voor beeldende kunst bij consumenten en de markt voor beeldende kunst fors te vergroten. Soms is het helemaal niet zo gek om oud beleid uit de kast te halen en weer op te pimpen. Ook de bakfiets is terug van weg geweest, al zal het karretje van Pieter Kooistra inmiddels wel verdwenen zijn.
[1] Stichting Openbaar Kunstbezit startte in de jaren ’50 als initiatief van kunstenaar Jobs Koelewijn en werd snel populair, met radio- en televisie-uitzendingen en een abonnement op reproducties van kunstwerken die besproken werden.
[2] Zie bijvoorbeeld: F.Kuyvenhoven “Een Monument voor de BKR”, Amersfoort 2020
[3] NRC Handelsblad 20 oktober 1989 “Nieuw Landelijk Bureau moet imago artotheken verbeteren”.
[4] Antwoord van Minister van Engelshoven OCW Tweede Kamerstuk 17-06-2021
[5] “ Hoofdlijnenbrief; Herstel, Vernieuwing en Groei “, mei 2022, Tweede Kamerstuk